In 1946 werd het onderzoeksinstituut 'Mathematisch Centrum opgericht. Op I januari 1947 kwam Van Wijngaarden daar in dienst. Hij was gedurende vrijwel het hele jaar 1947 in Engeland en bezocht in die tijd ook de Verenigde Staten om de ontwikkelingen van de computers aldaar te bestuderen. Op die reis legde hij de eerste contacten met pioniers als Turing en Von Neumann. Terug bij het Mathematisch Centrum nam bij de leiding op zich van een nieuwe afdeling, de Rekenafdeling. Al spoedig werd begonnen met de bouw van een van de eerste Nederlandse computers. Zijn medewerkers uit die tijd waren o.a. B.J. Loopstra, C.S. Scholten, G.A. Blaauw en E.W. Dijkstra. In 1952 kwam de ARRA, de Automatische Relais Rekenmachine Amsterdam, gereed, al snel gevolgd door de ARRA 11. Nadat Blaauw en Dijkstra zich bij de staf hadden gevoegd kwam een nieuw ontwerp, de ARMAC tot ontwikkeling. Deze machine had reeds een beperkt magneetkerngeheugen. Ten behoeve van vliegtuigberekeningen werd voor de N.V. Kon. Vliegtuigfabriek Fokker een kopie van de ARMAC, de FERTA genaamd, gemaakt. Samen met de Rekenafdeling is daarmee de basis gelegd voor het verrichten van technisch-wetenschappelijke berekeningen, die voor de ontwikkeling van vliegtuigen nodig zijn. Voor een deel is daaraan het succes van de Fokker F27 en opvolgers te danken.
Onder leiding van A. van Wijngaarden gold het Mathematisch Centrum (MC) te Amsterdam vanaf de late jaren '40 als het toonaangevende instituut op het gebied van informatica in Nederland. Er werden computers ontworpen en gebouwd en regelmatig vonden er colloquia over "Moderne rekenmachines" plaats, waarbij voordrachten werden gehouden en de diverse Nederlandse pioniers elkaar troffen om ideeen uit te wisselen... De ARRA II werd in 1953 voltooid en was in vele opzichten een betere computer dan zijn voorganger. Zo werd er ditmaal gebruik gemaakt van een gedegen constructieproces en redelijk betrouwbare onderdelen (electronenbuizen en selenium dioden) en kreeg de machine een doordachte instructieset van de hand van E.W. Dijkstra. Op aandringen van G.A. Blaauw werden de onderdelen gemonteerd op modulaire, verwisselbare plug-units waardoor reparatietijden aanzienlijk werden verkort. Beide heren waren in 1952 door het MC aangetrokken om de MC-werkgroep te versterken.
De functionele verschijning van het systeem zoals die door de gebruiker ervaren wordt.
Als voorbeeld geeft hij:
Wanneer een kind op de klok leert kijken leert het in feite de architectuur van de klok. Het weet dat er twee wijzers zijn, een grote voor minuten en een kleine voor de uren en dat hun stand samen de tijd aangeeft. Kan het kind eenmaal deze architectuur onderscheiden van de vormgeving, dan kan het even gemakkelijk een polshorloge als de kerkklok gebruiken om te weten hoe laat het is.
Architectuur bepaalt dus wat het systeem doet, niet hoe het gemaakt is. Het hoe wordt bepaald door de uitrusting, zoals Blaauw dat noemt. Glenford Myers definieert architectuur later [Myers 1978] als:
Architecture is the distribution of functions across a proposed level or boundary within a system, and the pricise definition of the boundary.
Het begrip architectuur krijgt, gezien allerlei geschriften, steeds meer de betekenis van een beschrijving van de diverse 'grenzen' in een systeem met een beschrijving van de functies tussen die interfaces, wat overigens niet in tegenspraak is met Blaauws verhaal als je maar in de gaten houdt wie 'de gebruiker' is in een bepaalde situatie. Daar zit bijna altijd een hiërarchie in. Maar laten we niet op de zaak vooruitlopen.
Blaauws begrip architectuur komt overeen met het begrip user interface, zijnde de grens tussen de mensen het systeem in kwestie. Wil een architectuur door de mens als 'gebruik